het schaduwbestaan
de mist krimpt zich vast
om de bomen aan de overkant
zij kunnen toch geen kant op
de al bijna oude toeschouwer
vermoedt zich als een figurant
voelt verkleumde koude voeten
die moeten het dragelijk verduren
want ook zij zijn vastgeklonken
aan dit vlakke klamme land
waar wachten wel kan duren
zo grijst de tijd verder en later
als prater in zichzelf verscholen
hoort hij vage klachten suizen
in zijn door rook gevulde oren
klaagliederen gaan bijna dolen
tot monotone vredige voorbeden
de overgang komt reeds op gang
nog even en het schaduwbestaan
maakt plaats – het doek valt
en het applaus sterft in gezang
29-12